Narcis en Hedon 02 – Een dialoog tussen ouder en kind
“Weet je waarom ik je heb ontboden?”
“Jezus, pap, doe niet zo formeel.”
“Zoon, je weet dat ik niet wil dat je zijn naam bezigt.”
“Het gaat niet om hem! Iedereen gebruikt dat woord!”
“Anderen hebben hier niets mee te maken. Jij bent hier omdat jij je misdragen hebt. Luister. Dit gesprek is niet bedoeld om conflicten te voeden, maar om ze te voorkomen. Ik word chagrijnig als jij je zo gedraagt en dat kan ik me niet veroorloven. Het is voor jou ook niet leuk.”
“Dat kun je wel zeggen, ja.”
“Met deze houding kom je nergens, zoon.”
“Misschien wil ik ook nergens heen! Praat eens een keer niet alsof het volledige universum afhangt van mijn humeur! Jij doet moeilijk, ik niet.”
“Ahem. Ik wilde je spreken om gezamenlijk een tweetal vraagstukken te onderzoeken. De eerste is reeds gedeeltelijk ingeleid-”
“Doe. Normaal.”
“… maar de tweede zal straks nog enige context vereisen. Om het eerste vraagstuk te parafraseren: waarom denk je dat ik je ontboden heb?”
“Omdat ik naar onmogelijke maatstaven moet handelen en nooit iets fout mag doen en nooit eens gewoon dingen kan proberen zonder dat jij ze fucking hypocriet en quasi-socratisch wilt bespreken.”
“Luister, zoon. Je begrijpt dat ik met jou, zoals met de gehele mensheid, het beste voor heb. Door mijn persoonlijke betrokkenheid bij jou reageer ik heviger en wellicht zelfs onredelijker als het om buitenissigheden aankomt.”
“Buitenissigheden?!”
“Je zult ook inzien dat het afgelopen weekeinde geen voorbeeldige indruk achterlaat. Iedere ouder zou ingrijpen.”
“De meeste ouders niet. Jij wel.”
“Wellicht. Ik erken een zekere distantie tussen mij en de gemiddelde ouder.”
“Je meent het.”
“Ik meen alles wat ik zeg altijd, zoals je weet.”
“Jezus.”
“Zoon…”
“Ja, oké, sorry.”
“De verschillen tussen andere ouders en mij wilde ik bespreken bij de tweede vraag, doch eerst hoopte ik een consensus te bereiken over de buitensporigheid, en vooral onwenselijkheid, van je handelen de afgelopen twee dagen. Erken je deze?”
“Pap, iedereen deed het!”
“Drogredenen gedijen hier niet.”
“Oké, het ging wel ver, maar er is niets mis gegaan. Iedereen was geschrokken, maar er is niemand dood of zo.”
“Desalniettemin is de schade immens. Los van de fysieke schade, die mede door jouw bovenmenselijke kracht en wispelturige tienerexpressie van goddelijke gaven omvangrijker is dan een gemiddelde groep halfdronken tieners valt aan te rekenen, postuleer ik dat de vertrouwensband tussen A: de gemeenschap van Benschop en jullie, B: je vrienden en hun ouders en C: jou en je vrienden, een deuk van formaat heeft opgelopen, die de vraag doet rijzen of deze wel hersteld kan worden.”
“Ik wil niet weer verhuizen.”
“Dat weet ik, mijn zoon. Mag ik hieruit opmaken dat je akkoord bent met de gestelde onwenselijkheid van je handelen?”
“Ja. Oké.”
“Uitstekend. Dan de tweede vraag. Kijk me aan, zoon.”
“Wat?”
“Zie je dat het vuur aan je schenen een uiting is van mijn onzekerheid?”
“Jouw onzekerheid? Jij kunt alles.”
“Zoon-”
“Nee, kom op: je bent letterlijk een god!”
“Misschien juist daardoor voel ik mij dikwijls tekortschieten als vader.”
“Pap…”
“Ik voel onvermogen als mijn gemoed volloopt met frustratie, angst en zorgen over jouw welbevinden. Ik ben alert, maar wil je niet alles beletten. Ik ben dichtbij, maar wil je niet benauwen. Ik ben oprecht, maar wil je niet alles tonen. Ik wil je de ruimte geven, maar altijd het juiste voorbeeld zijn.”
“Maar pap…”
“Ik realiseerde me dat het me zwaar valt om altijd het best mogelijke aan jou te tonen. En dat doet mij pijn…”
Een stilte benadrukt de kettingreactie van inzicht in beiden.
“… want ik weet dat ik dan faal.”
Een ongebruikelijke stilte.
Een onwennige omhelzing.