Categories
Tekst Tekst-overig

De Schatkamers

Geachte leidinggevende c.q. Almachtige,

 

Het hiernamaals valt me tegen. Om te beginnen ben ik nog steeds oud en krakkemikkig, ziek zelfs. Eigenlijk doet alles pijn. Van de beelden die ik gepresenteerd kreeg van de verschillende wereldreligies is niets waar. Geen banket, geen Valkyries, geen maagden, geen poort, geen familie, geen engelen, geen goden, geen rivier Styx, geen demonen, geen vuur, geen straf of beloning. Alleen maar eindeloze leegte.

En mijn huis, dan.

Het is best een mooi huis. Ik weet niet of ik het beter had kunnen bedenken, als ik het zelf had mogen doen. Misschien heb ik dat ook wel gedaan. Ik weet nog steeds niet of ik het huis zelf heb gemaakt of dat ik het heb gekregen. Misschien was het er al. Het is een groot Victoriaans landhuis, met een oprijlaan, een vijver, een paar velden er om heen en een bosrand. Alleen de rand. Het lijkt heel wat, vanaf het balkon, maar toen ik er ging kijken, bleek het snel op te houden. Zesentwintig bomen diep, gemiddeld. Het hangt er vanaf waar je begint met lopen. Daarachter alleen maar leegte.

Ik ben een paar keer de leegte ingelopen. De eerste keer liep ik zo ver dat ik mijn huis alleen nog maar als een stip aan de horizon zag. Verder niets te zien. Ik ben elke kant uit gelopen, zelfs een paar keer met een ladder en een verrekijker bij me, maar er is niets te bekennen.

Alles in het huis werkt. Keuken met eten, zitkamer met mijn lievelingssigaren, een mooie, klassieke bibliotheek met alle boeken die ik ooit heb gelezen. Ja, dat is dus zo’n tegenvaller. Ik heb alle boeken al gelezen. Soms kom ik een boek tegen waarvan ik vrij zeker weet dat ik het einde nooit gelezen heb, maar als ik dan op het punt kom waar ik niet verder heb gelezen, destijds, is de rest van het boek leeg. Wat een waardeloze boel. Sowieso zijn er allemaal lege plekken in de kasten. Daar hadden best wat spannende boeken in gekund die ik nog niet ken.

Er zijn verschillende slaapkamers met mooie grote bedden, maar dat is ook weer een ontwerpfout. Ik slaap toch nooit. Er is ook geen dag en nacht, trouwens. Ik heb wel eens een tijd naar de grote gouden klok in de hal gekeken, maar die lijkt te bewegen zoals een dier dat doet, meestal niet, maar soms, onverwachts en alleen als het zelf zin heft.

De grote kleedkamer is ook nogal zinloos. Alle kleren die ik ooit heb gedragen hangen netjes in rijen in de kast. Het grootste gedeelte zijn echter kinderkleren en verkleedkleren. Vanaf mijn dertigste droeg ik meestal hetzelfde. En dan nog, er is weinig reden om me om te kleden.

Er zijn nog best nog wel wat kamers, maar ik besteed de meeste tijd in de schatkamers. Ik denk niet dat de meeste Victoriaanse landhuizen die hadden, dus wie dit huis dan ook bedacht heeft, dat is ook weer een slordigheidje. De schatkamers zijn ondergronds, of ja, onder de rest van het huis. Ik heb wel eens geprobeerd een kuil te graven in de tuin, maar dat houdt na een meter ook wel op. Tijdens een slechtere periode heb ik zelfs geprobeerd de bodem van de vijver weg te graven, om te kijken of het water dan toch tenminste weg zou lopen. Nee, hoor. Ik kwam wel allemaal diertjes tegen, maar aangezien ik nooit de moeite heb genomen om dieren te leren herkennen, weet ik niet wat voor dieren het zijn.

De schatkamers, dus. Er zijn er drie. Ze liggen aan elkaar vast, dus je kunt alleen naar de laatste via de andere twee.

De eerste kamer is schitterend versierd en ziet er heel duur uit. De muren alleen al lijken te pronken met dure ontwerpen en edelmetalen. De kamer ligt vol met spullen gemaakt van de meest waardeloze tot de meeste waardevolle metalen. De kamer bevat niet elke keer dezelfde spullen, maar er verandert niet veel. Het heeft een tijd geduurd voor ik in de gaten had wat de spullen waren: mijn cadeaus aan andere mensen. Er zit veel troep tussen, van die prullen die je dan hoort te geven bij verjaardagen en die zijn vaak ook van lood of oud ijzer. De meeste cadeaus die ik aan mijn moeder heb gegeven zijn stralend goud of zilver, behalve de traditionele boekenbonnen die ik gaf vanaf toen ze veertig werd. De eerste is een flauw brons, maar de rest is nauwelijks leesbaar en vergruist als ik ze oppak.

De cadeaus aan mijn vrouw, kinderen en minnaressen vertonen eenzelfde patroon. Alles wat ik eerder heb gegeven, lijkt vaker goud of zilver te zijn. Ik dacht eerst dat het te maken had met hoeveel het me gekost had, omdat de trouwring de originele glans bewaard heeft en de verjaardagscadeaus van Lisa en Peter stralen alsof de zon er op schijnt. Maar dat klopt niet, want de boekenbonnen werden alleen maar van een groter bedrag en die vaas die ik aan mijn schoonzus heb gegeven kostte een vermogen. En trouwens, die dure kleren en verwennerijen voor mijn minnaressen zijn ook allemaal geroest en vuil. Een rib uit mijn lijf, voor zo’n bende? Het was altijd al een ondankbaar stel.

Aan de andere kant is het fijn om sommige dingen die ik eigenlijk niet wilde weggeven nu weer zelf te hebben, zoals die afgeprijste LCD-TV, mijn lievelingsspeelgoed van vroeger en mijn collectie postzegels. Ik was er altijd al van overtuigd dat die postzegels ooit veel waard gingen worden, maar mijn vrouw, Mathilde, stond er op dat ik hem aan de buurman gaf toen hij zo ziek was. Nu heb ik ze terug, verguld ook nog. Ik wist wel dat ze veel zouden opleveren.

De tweede kamer is groot, heel groot, vol met grote, luxe kasten met laden. De knoppen glimmen allemaal en zien er chic uit zo op het diepbruine gelakte hout van de kasten. De laden liggen vol met schitterende edelstenen. Toen ik er voor het eerst kwam, dacht ik dat ik steenrijk was. Ik greep naar een gigantische smaragd en herinnerde me de dag dat ik mijn oudere broer voor het eerst versloeg met schaken. Hij was altijd beter, liet me nooit winnen, maar omdat zijn vriendinnetje die dag onder een auto was gekomen, speelde hij niet zo goed als normaal. Ik won heel eenvoudig. Ik mocht het natuurlijk niet laten merken, maar ik was heel tevreden. Ik ben regelmatig op zoek naar die smaragd, maar het is een grote bende in de tweede schatkamer. Vaak liggen er ook stenen op de grond, in grote stapels. Het doet me denken aan een prentenboek met een verhaal van Alladin en de tovergrot er in. Staat ook in mijn bieb. Als ik de schatkamers uit ga, en dan weer in, liggen de stenen anders. Heel knullig bedacht. Als het dan toch een behekst huis is, kan het toch wel een beetje meewerken? Ik kan al die stenen toch al niet uit elkaar houden. Soms denk ik dat ik een fijne herinnering teruggevonden heb, maar soms is het dan een heel andere herinnering, zoals laatst, toen ik een stuk jade uit een vilten lade tilde en me herinnerde hoe mijn tweede baas bij de investeringsbank me confronteerde met de extra rekening die ik had aangemaakt voor mevrouw van Assen. Geen feestje, die herinnering.

Het is dus eigenlijk een beetje gokken, daar, maar op de een of andere manier blijf ik toch op zoek naar mooie herinneringen. Veel anders is er ook niet te doen hier.

De laatste kamer is kleiner dan de eerste en de tweede. In het midden staat mijn lievelingsstoel, die ik verloren ben bij de scheiding. Mathilde had er zogenaamd goede herinneringen aan, maar ze deed het alleen om mij te stangen. Gelukkig kreeg ik de ring terug.
Die was toch meer waard. De kamer is vijfhoekig. De wanden spiegelen, maar ik weet niet of ze van diamant of goedkope spiegels zijn gemaakt. Ik heb wel eens geprobeerd er een loden fles wijn uit de eerste kamer doorheen te smijten, want daar heb ik toch niets aan, maar die verdween gewoon in plaats van ook maar een krasje te maken.

Ik kwam er toen wel achter dat je soms door de spiegels heen kunt. Het gebeurt niet vaak, maar soms zie ik in plaats van mijn eigen spiegelbeeld iemand anders, die meestal erg op mij lijkt. Jonger, gezonder, soms een stuk lelijker, meestal een stuk lelijker, eigenlijk, maar soms ook mooier dan ik mezelf ooit gezien heb. Daarna verschijnt dan iemand anders, iemand die ik ken van vroeger. Het duurde lang voordat ik iemand tegen kwam die lang genoeg zichtbaar bleef en ik voor de grap iets zei, maar toen bleek dat ik met die andere mensen kan praten. Ik spreek Mathilde nog wel eens en Lisa en Peter, hoewel ze allemaal oud zijn. Peter probeerde me ooit iets wijs te maken over een manier om af en toe jong te zijn, maar het had iets te maken met jong gezien worden door zo’n spiegel en ik heb weinig zin om mijn vader of broer te zien.

Mijn moeder zie ik wel regelmatig, ook als er verder niemand te zien is. Ze vroeg zelfs een keer of ik naar haar huis kwam. Ik stapte door de spiegel en liep met haar mee door haar schatkamers. De spiegelkamer was hetzelfde als bij mij, hoewel de krakende leren bank uit haar flat er stond, bedekt met een haar favoriete geblokte deken, een bakje naaiwerk en Hugo, de kat. De edelstenenkamer was precies hetzelfde als bij mij, hoewel ik niets kon oppakken omdat mijn moeder mijn arm stevig vasthield. Het was moeilijk om te zien of haar kamer verder door liep dan bij mij, vanwege de zooi en de kasten.

De metaalkamer was heel anders dan bij mij. Bijna alle spullen die er lagen waren van goud of zilver. Ik snap nog steeds niet waarom. Het was vaak dezelfde zooi die ik gaf, of zeker goedkoper. Gelukkig zag ik dat er ook troep tussenlag. Ik herkende een aantal verjaardagscadeaus die ik had gekregen, maar niet precies waren wat ik had willen hebben. Goedkope kopieën, vaak. Mijn moeder begreep heel lang niet wat ik wilde hebben. Misschien heeft ze het wel nooit begrepen.

We stapten de kamer uit. We stonden in een stadsapartementje. Het leek er op de plek waar mijn moeder woonde voor ze naar het verzorgingstehuis ging. Het was er lawaaiig en ze zei dat we samen vanaf het balkon naar de mensen konden kijken. Dat leek haar gezellig. Ik was verbaasd dat er mensen rondliepen rond haar huis en wilde ze ontmoeten, maar ze zei dat ze niet naar beneden kon omdat de lift stuk was. Ze keek echter graag naar de verschillende types, zoals ze wel vaker had gezegd. Ze noemde zichzelf een mensenmens.

We aten een stukje cake terwijl we daar zaten en mijn moeder babbelde zoals altijd over mensen die ze kende of waar ze iets over had gehoord. Ze vertelde dat een paar van haar vriendinnen schitterende huizen hadden, nu, maar dat ze toch blij was dat ze zelf hier woonde, met mensen om zich heen, zodat ze nooit eenzaam hoefde te zijn. Het leek alsof ze continu bij mensen op bezoek ging en met ze praatte, maar ik snapte niet hoe dan. Mijn spiegels waren bijna altijd leeg. Mijn moeder probeerde me gerust te stellen en zei dat het alleen maar de mensen waren waar ze en bepaalde klik mee had gehad. Ik zuchtte diep. Mijn moeder had het altijd over haar relaties en connecties met mensen gehad, zelfs met mijn vader, die niemand mocht. “Op de één of andere manier zijn we toch verbonden,” zei ze dan.

Mijn vader woont blijkbaar in een penthouse en keek uit over de stad. Mijn moeder vond het echt iets voor hem.

Ik had er al snel genoeg van en ik stapte maar weer eens op. We zijn nooit meer bij elkaar op bezoek geweest.

Zoals ik dus zei: het hiernamaals valt me tegen. Mijn huis is slordig ontworpen en er is niets om naartoe te gaan. Het huis geeft me alleen maar wat ik al had en niets meer. Dat is toch geen beloning voor een leven hard werken? Ik ben trouwens altijd naar de kerk gegaan en was heus niet minder vroom dan de meeste anderen. De schatkamers zien er mooi uit, maar ze werken niet naar behoren. Ik ben veertig jaar na mijn moeder gestorven, dus je zou toch zeggen dat er in die tijd wel wat verbeteringen zouden kunnen worden aangebracht, in plaats van dat ze juist meer problemen hebben. De eerste schatkamer lijdt aan metaalarmoede of zo, want de kamer van mijn moeder ziet er beter uit. De tweede kamer is een bende. Waarom kan iemand niet gewoon zorgen dat de stenen geordend worden, zodat ik de juiste momenten in mijn leven goed kan vinden? Ik heb weinig zin om steeds door de jaren van zwoegen te ploeteren voordat ik bij een prettig moment uitkom. Tenslotte lijken er verbindingsproblemen te zijn in mijn spiegelkamer. Anderen hebben veel meer contact met andere mensen en zien veel meer kanten van zichzelf, zeggen ze. Ik ben dus niet tevreden met de geleverde service.

Ik hoop dat u hier iets aan kunt doen.

Ik zal deze brief achterlaten in de brievenbus aan het einde van de oprijlaan en ga er van uit dat u er acht op zal slaan.

 

Met vriendelijke groeten,

R.

(Een schrijfopdracht, juni 2017)

Categories
Tekst Tekst-overig

Het Groeiende Boek

Het verhaal van het groeiende boek

 

Het verhaal van het groeiende boek

 

De oude man keek naar het midden van de tafel en voelde uchter in zich opwellen. Op tafel lag zijn nieuwste succes: een boek, geschreven en ontworpen om zelf te kunnen groeien. Toen het boek pas net af was, waren er bij het eerste terugbladeren al woorden, zinnen en hoofdstukken in verschenen die hij niet zelf had geschreven. In de dagen die volgden had hij kunnen meten hoe het boek steeds dikker werd. Hij had het boek niet gesloten, maar als hij zijn hoofd op de tafel legde, meende hij te zien dat de kaft meeveranderde met de inhoud. Nu was hij wakker geworden en zag een schitterende bloem opstijgen tussen de bladzijdes, omhoog.

Maar hij kende de prijs. Hij had immers al veel dingen gemaakt.

Hij keek zijn werkkamer rond. In de stoffige zonneschijn zag hij zijn tijdraam, met de gordijnen dicht. Zijn wapenkast, driedubbel vergrendeld en verzegeld. De werkbank, met nog wat langzaam dovende zieltandwielen van zijn vorige project, twee maanden geleden afgerond. Boven de werkbank hingen al zijn zelfgemaakte gereedschap, van de kolossale klopgeestboor tot de verfijnde penseellasser.

Hij onderbrak zijn blik rond de werkplaats. Hij voelde zich nog steeds uchter. Eigenlijk voelde hij zich alleen niet uchter als hij verdwaalde in de treurnis van reflectie of zich verloor in het enthousiasme van het bouwen. Hij probeerde het altijd uit te zingen met de treurnis, maar begon altijd weer te bouwen.

Misschien was hij gewoon eenzaam. Anderen hadden betekenisvolle relaties met andere mensen, met vrouwen en kinderen. Misschien was dat het wapen tegen uchterheid. De gedachte flitste door hem heen: “Dat kan jij niet. Jij snapt dat niet.” Hij reageerde fysiek, hoorbaar, op de gedachte, maar stopte hem weg. Hij griste zijn uitbanoortjes van zijn nachtkastje en hoorde alleen nog maar een ragtime-stuk dat hem bekend voor kwam, al kende hij de naam niet.

Hij liep door de keuken, waar alle spullen die hij vandaag nodig had door zijn keukenprinzesarm in zijn bodemloze buideltas werden gedaan. Hij gespte de gordel op en liep naar de garage. Hij besteeg Klauw, zijn golemgriffioen, die met rokerige straalmotoren opsteeg.

Hij kwam aan op het dak van garage in Rotsoord. Klauw schakelde gedwee uit. Hij beende snel de garage uit, efficiënt, maar onrustig.

De straten waar zoals altijd een wirwar van wezens met intenties reikend van onuitstaanbaar nobel tot onwaarschijnlijk wreed. De oude man was een verschijning van gemiddelde hoogte, maar bovengemiddelde vastberadenheid. De meeste wezens stapten ongeïnteresseerd aan de kant, maar sommigen deden moeilijk. Meestal verdwenen ze snel als hij ze strak aankeek en ze hem herkenden, maar soms was zelfs dat niet genoeg. Vandaag was er gelukkig altijd een voorbijganger paraat om de onnozele ziel weg te trekken en te vertellen om voortaan bij de Uitvinder vandaan te blijven.

Zijn reputatie was gebaseerd op een lange reeks incidenten, allemaal met dezelfde formule. Ongeacht de intenties van de vreemdeling, kon hij alleen maar angstig en overdreven reageren, waarbij zijn uitvindingen soms alleen afschrokken, maar vaak volledig vernietigden. De Uitvinder vroeg zich terloops af hoe veel er gestorven waren op zoek naar contact met de machtigste uitvinder ooit, maar gelukkig stonden zijn uitbanoortjes nog aan en brachten zijn aandacht naar een mechanisch ritme van een afrobeatnummer.

In de laatste straat voor zijn bestemming, volledig opgegaan in de muziek, zag hij nog net een schaduw over hem vallen voor hij tegen iemand aanbotste. Hij keek op en zag een formeel geklede struisvogelmanaap. Een diplomaat, ongetwijfeld.

Even was het stil op straat, met alle wezens verstijfd. De meesten wisten wat er nu ging gebeuren en de anderen voelden dat er iets moest gebeuren.

“Mijn verontschuldigingen, mijnheer,” de struisvogelmanaap boog flamboyant en stak zijn linkervleugel en staart parallel achter zich de lucht in. “Mijn naam is Ling Yan Lang Bah, diplomaat van Zijn Eloquentie de Mandarijn van de Mangoestenvlakte, Waterkardinaal derde klasse, 3e zoon van Jang Hai en Bah Lan. Ik had u even niet gezien, daar ik werd gedwongen om te zien naar de verleidelijke veren van een parelfazantpassant, in een scene van spontane immolatie…”

De Uitvinder dacht aan de Immolatiering in zijn borstzak. Veren vatten vast vlam.

“… op de Vlakte van Hunkering en Genoegen, waar de laatste bewoners van de voorsteden Rede en Beheersing inmiddels vermoedelijk hun boedel wel gepakt zullen hebben in navolging van de Hartstocht, een circus van gepassioneerde artiesten die zijn weerga niet kent in het gehele Lijfsdomein. Maar ik dwaal af, excuses.”

Ling Yan Lang Bah stopte terloops een vleugel gummybeertjes in zijn snavel.

“Ik zie dat u het stille, wellicht tevens krachtige, type bent. Mag ik u ervan verzekeren dat ik u goedgemutst ben? In mijn optiek zijn fysieke confrontaties van een onintentionele aard zelden daadwerkelijk onaangenaam, maar ik sta er op u van een schadevergoeding van allure te voorzien, indien u daar enige behoefte toe voelt.”

Zijn staart, veren en snavel kwamen eindelijk tot stilstand in een houding van hoffelijkheid.

De menigte hield de adem in.

De Uitvinder gromde onbedoeld, een geluid waar hij zich voor schaamde, en stak zijn hand in zijn broekzak. Er klikte iets en de struisvogelmanaap werd omringd door een paarse zeepbel, die zich eerst in horizontale en toen in verticale richting vervormde en toen verdween. Er pletste wat paarse spetters op de grond en nog drie kleine bubbels zweefden weg op de wind.

De menigte hield nog steeds de adem in.

De Uitvinder werd zich pijnlijk bewust van de aandacht die op hem gevestigd was. Hij trok aan een touwtje bij zijn capuchon en liep snel verder tussen de stomgeslagen wezens door.

De menigte zag hem alleen aan het touwtje trekken, waarna hij van de aardbodem verdween. Ze bleven nog drie tellen staan en ademden toen uit. Maar één slachtoffer dit keer. Ook niet overduidelijk dood. Dit was goed gegaan.

Hij stapte door een poort en bevond zich op de enige plek waar hij graag kwam. Als hij de bibliotheek toch eens uit de stad kon transporteren… Ondanks de uitbanoortjes begonnen er al vormen en bouwtekeningen door zijn hoofd te spoken. Hij deed de oortjes uit en begon aantekeningen te maken op zijn polsarchief.

“Arthur. Je bent er weer,” zei een stem van achter een aantal scheefgezakte boekenkasten.

De Uitvinder keek op en noteerde nog snel de gedachte dat hij de levende wezens intact zou proberen houden bij transport.

“Mechteld.”

Een statige dame met een krokodillenstaart bewoog langzaam uit het vijfde gangpad en zette langzaam een boek met een zwarte kaft terug.

“Ben je hier nu al?” Ze keek voorzichtig omlaag. “Je vorige bezoek is pas drie maanden geleden.”

Hij zweeg.

“Is het zo snel al tijd voor een voor een nieuw biechtboek?”

Hij stamelde.

“N-nee, het boek is nog niet vol, ik ben hier, want ik…”

Hij probeerde moedig zijn gedachte in woorden te vatten.

Mechteld keek hem zijdelings aan. Angst, respect en mededogen verschenen op de Handlezer van de Uitvinder. Zijn eerste uitvinding, wanhopig gesmeed in een poging anderen te begrijpen.

“Ik voelde me gewoon…” Depressief, eenzaam, optimistisch, teneergeslagen, uchter, bwuil, extatisch, teruggetrokken, hoopvol, eerzistisch, wijfelend, suggereerde de Handlezer. Hij stak zijn hand in zijn borstzak. Alles kan altijd nog verbrand, dacht hij.

“Wil je thee?”

“J-ja, graag.”

Mechteld liep voorop naar achterzijde van de bibliotheek, waar een kleine leefruimte was ingericht, met een tafeltje, kussens en een hangmat. Tien minuten later voelde Arthur zich kalmer. Zijn Handlezer diagnosticeerde het met procentuele precisie. Het rapport suggereerde mogelijke bronnen van invloed.

“Ik heb weer een uitvinding af.”

Mechteld slikte, sloot haar ogen even en vroeg voorzichtig wat het was.

“Een groeiend boek. Je kunt het nooit uitlezen, want het schrijft zichzelf. Handig voor in de bibliotheek.” Even voelde hij zich enthousiast worden, maar hij zag dat Mechteld vooral dacht aan de tol van zijn uitvindingen. Ze had er over gelezen.

“Het spijt me, Mechteld. Ik kan niet stoppen. Anders – val ik uit elkaar.”

“ En toch ben je hier, Arthur.” Ze zuchtte. Haar staart verschoof een kussen.

“Ik voel me zo uchter als weer een uitvinding af heb!” Stond hij ineens? “De uitvindingen zijn het enige dat ik heb en ze zijn goed…”

“De beste.”

“… en ik weet dat het levens kost, maar ik ken ze toch niet en ik kan niet anders en misschien dat mijn uitvindingen wel meer waard zijn dan…”

Mechteld reageerde, gepijnigd, maar hij zag het niet. Hij had zich omgedraaid. Hij dacht aan een manier om uit deze situatie te komen. Tijdverdraaiing, artillerie, herschikking van moleculen, döppelgangersubstitutie. Hij voelde een hand op zijn been.

“Kom zitten.”

Hij ging zitten.

Draaiend aan een paar knoppen onder zijn shirt drukte hij zich beter uit.

“Misschien weet ik wel een manier om te stoppen. Ik wil het gewoon niet meer voelen. Hier voelt het meestal iets beter. Met jou.”

Haar adem stokte. Schok, hurnt, aarzeling, epifanie, wourhouwigheid, opwinding, suggereerde de Handlezer.

Hij wilde weg. Dit was verkeerd. Hij greep naar de Immolatiering.

Mechteld ademde in en hij verstijfde.

“Blijf dan hier. Logeer hier een dag en kijk hoe het gaat.” Ze keek op. Haar groene krokodillenoog, met verticale pupil, had een traan gelaten.

Nam ze hem in de maling? Woede rees in hem op.

“Arthur.”

Nee, ze meende het. Ja, zei de Handlezer. Zat hij in de Scenarioschetser? Was ze een Dialoogdummy? Was dit echt?

Ze schonk nog wat thee in.

“Ik las vanochtend Grimak Frundvuist.”

Hij bewoog niet.

“Eén van zijn eerste gedichten…” Ze opende een boek naast de hangmat en openden het. “Even kijken.”

Arthur voelde zijn lijf ontspannen, onbewust dat hij gespannen was geweest. Hij zakte dieper in een kussen.

“De zon verduisterd / door een zittende beer. / Na de winterslaap – / Hongerig vertrekt ze weer.”

De helft van geest dacht na over manieren om het proces te versnellen, de zon alsnog te gebruiken, de winterslaap efficiënter te maken. Mechteld kwam naast hem zitten.

De andere helft zag zijn brein razen en schetste een gedachtengeleider om gedachten te stuiten, schiften en optimaliseren.

Ze pakte zijn hand en het boek er in.

“Lees eens voor.”

Ze nam nog een slok van haar thee en wachtte.

Arthur las voor.

 

 

(Een schrijfopdracht, juni 2017.)